• ach·ter·hut
enkelvoud meervoud
naamwoord achterhut achterhutten
verkleinwoord - -

de achterhutv / m

  1. (scheepvaart) verblijfplaats aan de achterkant van een schip
     ‘Ga je gang,’ zei de dokter; en Teddy liet zich zakken in de boot. (…) De dokter trok onmiddellijk zijn vuile kleren uit, en hij volgde zijn voorbeeld. Toen zij, naakt, onder het palmdakje van de achterhut zaten, zei de dokter: ‘Het was een stommiteit van me die revolver mee te nemen - ik had kunnen voorzien dat hij zelfmoord plegen zou.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Gods geuzen. Deel 2.” (1948), Elsevier, Amsterdam/Brussel, p. 188