• keet
  • In de betekenis van ‘schuur’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord keet keten
verkleinwoord keetje keetjes

de keetv / m [3]

  1. gebouwtje voor tijdelijk verblijf
  2. herrie, drukte
  3. troep, rommel, zootje
  4. plezier

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
keten

keet

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van keten
  2. gebiedende wijs van keten
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]