Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • do·den·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dodenhuis dodenhuizen
verkleinwoord dodenhuisje dodenhuisjes

Zelfstandig naamwoord

dodenhuis o [1]

  1. huis waar een lijk ligt opgebaard
    • In het dodenhuis, waar ze opgeborgen lag, ben ik even alleen geweest en er is veel losgekomen. Ik kon dingen zeggen, die ik daarvoor niet gezegd kreeg. Dat heeft toch iets goed gemaakt.”[2] 
  2. huis waar de stoffelijke overschotten van een lijk zijn bijgezet
    • Samen met een reconstructie van het 'dodenhuis'waarin het skelet gevonden is, staat Cees opgesteld in de prachtige gewelfkelder van het museum. In een rondleiding vertellen archeologen over de vondst, de reconstructie en het leven van de steentijdman. Aanmelden verplicht.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen