Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bar·per·so·neel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord barpersoneel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het barpersoneelo

  1. (horeca) mensen die gasten aan de toog bedienen
     Tegenover de fabriek is een bar, daar pakken ze als het werk erop zit een paar biertjes, meestal blijft hij zitten tot hij er acht of tien heeft gehad, tot hij uitgebiljart en uitgepraat is, liedjes heeft gezongen die alleen hij kent, voor iedereen die ze niet wil horen, tot hij naast de tap in slaap is gevallen en vervolgens vriendelijk maar beslist naar de stoel voor de deur van de kroeg is gesleept die daar staat voor mensen zoals hij, door barpersoneel dat hem kent, dat mensen zoals hij kent, of ze hem naar zijn auto op de parkeerplaats hebben gedragen, hem met moeite veilig op de achterbank hebben neergelegd en hem hebben laten beloven dat hij in deze toestand nergens naartoe zal rijden, maar zijn roes zal uitslapen.[1]
     Al het barpersoneel draagt spatschermen voor het gezicht, je moet van tevoren reserveren en aan de bar zitten is niet meer mogelijk. Op de vloer van de pub staan stickers waarop staat dat je minimaal een meter afstand moet houden en overal hangen pompjes om je handen te desinfecteren.[2]
Hyponiemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  2.   Weblink bron “Britse pubs weer open: 'Ik heb alleen geen zin om politieagent te spelen'” (04-07-2020), NOS