bibliotheekpersoneel

  • bi·blio·theek·per·so·neel
enkelvoud meervoud
naamwoord bibliotheekpersoneel
verkleinwoord

het bibliotheekpersoneelo

  1. mensen die een (betaalde) functie hebben bij een instelling die boeken en andere media aan het publiek uitleent of ter inzage biedt
     Dit waren de vaste klanten van de leeszaal, die het bibliotheekpersoneel persoonlijk kenden en zich hier thuis voelden.[2]
     De woordvoerster voegt er aan toe dat 'bij dit soort uitwassen' je een bibliotheek niet meteen kunt afsluiten. "Wij willen een veilig gebouw zijn." Het bibliotheekpersoneel is geïnstrueerd om bij het zien van de man hem meteen er uit te zetten en zo nodig de politie te bellen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Saskia Minkman
    “Jongeman poept in hoekje bibliotheek Hengelo” (11-07-2017), Tubantia