• per·so·nen·ver·keer
enkelvoud meervoud
naamwoord personenverkeer -
verkleinwoord - -

het personenverkeero

  1. (verkeer) geheel van verplaatsingen van mensen door de openbare ruimte
    • De bezetter verbood het personenverkeer tussen gemeentes. [2]
    • Terwijl het personenverkeer met koetsen na 1860 afnam, hadden de bodediensten tien jaar later een kwart van het goederenvervoer van de binnenvaart weten af te snoepen. [3]
  2. (economie) verhuizing van mensen naar een ander gebieden om daar te gaan werken
    • Tevens belooft het Handvest een schaalvergroting op het punt van de vrijheid van het personenverkeer en de vrijheid van vestiging - een winst die binnen de grenzen van de Nederlandse staat nooit bereikt had kunnen worden: ‘Iedere burger van de Unie is vrij om werk te zoeken, te werken, zich te vestigen of diensten te verrichten in iedere lidstaat’ (art. 15). [4]
    • Moderne mobiliteit en liberalisatie van handels- en personenverkeer brengen met zich mee dat ook de zelfkant van de samenleving meer en meer transnationaal wordt. [5]