• kan
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord kan kannen
verkleinwoord kannetje kannetjes

[A] de kanv / m

  1. (huishouden) serviesgoed om vloeistoffen uit te schenken
    • De kan heeft een deksel en is beschilderd in groen en bruin. 
    • Een kan met melk. 
  • alles is in kannen en kruiken
    alles is geregeld
  • het onderste uit de kan (willen hebben)[7]
    alles (willen hebben)
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord kan kans
verkleinwoord - -

[B] de kanm

  1. (adel) Mongoolse of Turkse krijgsheer of vorst
    • Hij was ontroerd door het verhaal van de laatste Tataarse kan. [8]
vervoeging van
kunnen

[C] kan

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kunnen
    • Ik kan. 
  1. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kunnen
    • Kan je? 
     In een urinoir kan het ook soms moeilijk zijn om met iemand naast je te plassen. Hier was het nog lastiger omdat er twee mensen naast mij lagen, waarvan één tot overmaat van ramp de enige aanwezige vrouw was.[9]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[10]


kan

  1. taal


  • kan
Naar frequentie 24

kan

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kunne


  • kan
Naar frequentie 24

kan

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kunne


  • kan

kan

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kunne

kan

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van kunne


kan

  1. water


  • kan

kan

  1. (verouderd) met, samen


  • kan
enkelvoud meervoud
nominatief   kan     kanlar  
genitief   kanın     kanların  
datief   kana     kanlara  
accusatief   kanı     kanları  
locatief   kanda     kanlarda  
ablatief   kandan     kanlardan  

kan

  1. bloed (lichaamsvocht)
  2. (figuurlijk) bloed, bloedverwantschap, familie, geslacht


kan

  1. keunn
    «De klêenste sôorte wordt moa 1 cm grôot en de grotste zêesterre kan 1 m wordn met een oarmlengte van 45 cm.»
    De kleinste soort wordt maar 1 cm groot en de grootste zeester kan 1 m worden met een armlengte van 45 cm.
    «Wien't ni kanne keunn't leern.»
    Men is nooit te oud om te leren.


kan

  1. (reptielen) serpent, slang