• schenk·kan
enkelvoud meervoud
naamwoord schenkkan schenkkannen
verkleinwoord schenkkannetje schenkkannetjes

de schenkkanv / m

  1. serviesgoed om vloeistof te bewaren en over te gieten, meestal in de vorm van een rond vat van stevig materiaal, dat boven smaller is dan onder en zo gemaakt is dat het goed met één hand kan worden vastgehouden en aan de bovenkant een opening met een schenktuit heeft
     Bekleed een zeef of vergiet met een stuk keukenpapier en plaats het boven een schenkkan. Schenk de gesmolten boter (zonder de melkbestanddelen die naar de bodem zijn gezakt) in de zeef en laat uitlekken.[2]
     Ook de rand van de doopschaal in Huis ter Heide is versierd met bladeren, bloemkelken en druiventrosjes. (…) Op de bijbehorende schenkkan, eveneens uit 1891, is het meesterteken niet leesbaar, maar de kan zal ook in de Utrechtse Fabriek van Zilverwerk vervaardigd zijn.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Janneke Vreugdenhil
    “Klassieke asperges” (22 april 2017) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Catharina L. van Groningen
    “De Utrechtse heuvelrug. De Stichtse Lustwarande. Dorpen en landelijk gebied.” (2000), Waanders Uitgevers, Zwolle / Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, ISBN 90 400 9429 2, p. 174