emmer

- Geluid: emmer (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɛmər / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈɛmər/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈɛmər/
- em·mer
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | emmer | - |
verkleinwoord | - | - |
- buisvormig taps toelopend vat (met hengsel), waarin men vloeistoffen of vaste stoffen kan verplaatsen
- Moe van het ramen lappen zette hij de emmer weg.
- ▸ Een brede kerel kwam het pad oplopen met twee grote emmers water in zijn handen.[4]
- Triticum dicoccum Schrank ex Schuebl. syn. Triticum turgidum subsp. dicoccon is een tetraploïde tarwesoort, met wilde en gecultiveerde varianten
- [1] aker
- [2] emmertarwe, tweekoren
1. busvormig vat (met hengsel), waarin men vloeistoffen of vaste stoffen kan verplaatsen
- Het woord emmer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "emmer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "emmer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ emmer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
emmer
- altijd, steeds, in ieder geval