• im·mer

immer

  1. op ieder moment
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]


  • im·mer
  • Afkomstig uit het Oudhoogduits

immer

  1. altijd (op elk moment)
  2. altijd (telkens opnieuw)
  3. altijd (in elk geval)
  • immer noch
nog altijd
«Es ist immer noch unklar, was das Motiv hinter dem Anschlag auf einen Vater und Tochter im Amsterdamer Stadtteil Buitenveldert war.»
Het is nog altijd onduidelijk wat het motief is achter de aanslag op een vader en dochter in de Amsterdamse wijk Buitenveldert.


immer

  1. schrijfwijze voor emmer, "immer, altijd"