• im·mers
  • In de betekenis van ‘bijwoord van modaliteit: toch’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1530 [1]

immers

  1. een logisch verband aangevend met iets dat eerder gezegd is, meestal in een vraag
    • Nee, hij is al naar huis, hij werd immers gevraagd thuis te komen. 
     Voor vertrek kreeg ik naast enthousiaste reacties ook veel aanmerkingen. Een halfjaar weg van mijn gezin vond men wel erg lang. Toch voelde het voor mij niet als een eeuwigheid, wat zijn immers zes maanden op een mensenleven?[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]