• drup·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord druppel druppels
verkleinwoord druppeltje druppeltjes

de druppelm

  1. een kleine hoeveelheid vloeistof die niet in contact is met een andere vloeistof
     Eindelijk nam ze een klein aarden kruikje, goot de drank erin, deed er een kurk op en zei: 'Ieder uur tien druppels, drie dagen lang en je paard is weer gezond.'[4]
  • De druppel [die de emmer doet overlopen] / De spreekwoordelijke druppel
Iets kleins, wat ervoor zorgt dat datgene waar het aan bijdraagt net te veel wordt en uit de hand loopt
  • Als twee druppels [water] op elkaar lijken
Heel veel op elkaar lijken
  • Een druppel op de/een gloeiende plaat
Een heel kleine bijdrage aan iets veel groters of waarvoor veel meer nodig is, met de bijgedachte dat het zo weinig voorstelt het feitelijk onnodig is
vervoeging van
druppelen

druppel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druppelen
    • Ik druppel. 
  2. gebiedende wijs van druppelen
    • Druppel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druppelen
    • Druppel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]