• drop·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord droppel droppels
verkleinwoord droppeltje droppeltjes

de droppelm

  1. kleine hoeveelheid vloeistof die niet in contact is met een andere vloeistof
  1. druppel
vervoeging van
droppelen

droppel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van droppelen
    • Ik droppel. 
  2. gebiedende wijs van droppelen
    • Droppel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van droppelen
    • Droppel je? 
50 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[3]