emmeren
- em·me·ren
- In de betekenis van ‘zaniken’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
- afgeleid van emmer met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
emmeren |
emmerde |
geëmmerd |
zwak -d | volledig |
emmeren [3]
- inergatief, (informeel) zaniken, zeiken, zeuren
- Hou eens op met emmeren!
- Het woord emmeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "emmeren" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "emmeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ emmeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be