• za·ni·ken
  • In de betekenis van ‘zeuren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1809 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zaniken
zanikte
gezanikt
zwak -t volledig

zaniken

  1. hinderlijk ergens over blijven klagen
    • Hij zanikte de hele dag over dat krasje op zijn auto. 

de zanikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zanik
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]