• zei·ken
  • van Middelnederlands seiken, verdere etymologie onduidelijk; wel zijn er verwante woorden in diverse Indo-Europese talen. In de betekenis van ‘plassen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240[1][2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeiken
zeikte
gezeikt
zwak -t volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeiken
zeek[3]
gezeken[3]
klasse 1 volledig

zeiken [4]

  1. (informeel) veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken
    • Zit toch niet zo te zeiken! 
  2. inergatief, soms overgankelijk (dysfemisme) urineren
    • Die rotkater heeft weer op die plek gezeken. 
    • Vanochtend zeikte ik wat bloed. 
  3. onpersoonlijk, (informeel), (meteorologie) hard regenen, stortregenen
    • Het zeikt buiten. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]