zeiken
- zei·ken
- van Middelnederlands seiken, verdere etymologie onduidelijk; wel zijn er verwante woorden in diverse Indo-Europese talen. In de betekenis van ‘plassen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240[1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zeiken |
zeikte |
gezeikt |
zwak -t | volledig |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zeiken |
zeek[3] |
gezeken[3] |
klasse 1 | volledig |
zeiken [4]
- (informeel) veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken
- Zit toch niet zo te zeiken!
- inergatief, soms overgankelijk (dysfemisme) urineren
- Die rotkater heeft weer op die plek gezeken.
- Vanochtend zeikte ik wat bloed.
- onpersoonlijk, (informeel), (meteorologie) hard regenen, stortregenen
- Het zeikt buiten.
- [1] drammen, zagen [2], zaniken, zeuren, zeveren [2]
- [2] plassen, urineren, wateren, pissen
- [3] regenen, stortregenen
1. veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken
2. urineren
3. stortregenen
- Het woord zeiken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeiken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ zeiken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "zeiken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ 3,0 3,1 Oorspronkelijk werd zeiken alleen zwak vervoegd. De sterke vervoegingen zijn gevormd naar analogie met Klasse 1 en behoren vooral tot de spreektaal.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be