• wa·te·ren
  • In de betekenis van ‘urineren’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
  • afgeleid van water met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wateren
/ˈʋaːtərən/
waterde
/ˈʋaːtərdə/
gewaterd
(NL) /ɣəˈʋaːtərt/
(VL) /ʝəˈʋaːtərt/
zwak -d volledig

wateren

  1. inergatief urine uitscheiden
  2. overgankelijk vers hout enige tijd in water leggen om er ongewenste stoffen uit te laten trekken
  3. inergatief waterachtig vocht afscheiden
    • Zijn ogen waterden van de kou. 

de waterenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord water
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]