pissen
- pis·sen
- Vermoedelijk van Oudfrans pissier ‘urineren’ < Latijn pissiare. Van oudsher waarschijnlijk klanknabootsend. In de betekenis van ‘urineren’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pissen |
piste |
gepist |
zwak -t | volledig |
pissen
- inergatief, (informeel) vloeibare lichamelijke afvalstoffen lozen via de urinebuis
- Hij moest heel nodig pissen.
- Buiten/Naast de pot pissen
Een misstap/stommiteit begaan, iets verkeerd doen; overspel plegen
1. plassen
- Het woord pissen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pissen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "pissen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pissen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be