Manneken Pis van Brussel aan het pissen
  • pis·sen
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘urineren’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pissen
piste
gepist
zwak -t volledig

pissen

  1. inergatief, (informeel) vloeibare afvalstoffen lozen via de urinebuis
    • Hij moest heel nodig pissen. 
100 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]