Twee foto's van mensen die pissen in een toiletpot (links een man, rechts een vrouw)
  • pis·sen
  • Vermoedelijk van Oudfrans pissier ‘urineren’ < Latijn pissiare. Van oudsher waarschijnlijk klanknabootsend. In de betekenis van ‘urineren’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1][2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pissen
piste
gepist
zwak -t volledig

pissen

  1. inergatief, (informeel) vloeibare lichamelijke afvalstoffen lozen via de urinebuis
    • Hij moest heel nodig pissen. 
  • Buiten/Naast de pot pissen
Een misstap/stommiteit begaan, iets verkeerd doen; overspel plegen
100 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]