pissig
- pis·sig
- In de betekenis van ‘boos’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
- afgeleid van pis met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | pissig | pissiger | pissigst |
verbogen | pissige | pissigere | pissigste |
partitief | pissigs | pissigers | - |
pissig
- (pejoratief) in een slechte, verstoorde gemoedstoestand
- Hij werd er alleen maar pissiger door.
- Het woord pissig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pissig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "pissig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pissig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be