• pis
enkelvoud meervoud
naamwoord pis -
verkleinwoord pisje pisjes

de pism

  1. urine
    • Hij stond met zijn laars in de pis. 
     Wanneer hij 's ochtends wakker werd onder zijn Noorse donzen dekbed, het enige wat hij had bijgedragen aan de inrichting, de Zweden gaven er nog steeds de voorkeur aan om onder gewone dekens kou te lijden, lag er een dunne ijslaag op het waswater in de kan bij zijn wastafelkast, soms was zelfs de pis in de van een blauw patroon voorziene pot onder het bed bevroren.[3]
vervoeging van
pissen

pis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pissen
    • Ik pis. 
  2. gebiedende wijs van pissen
    • Pis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pissen
    • Pis je? 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]


  • pis
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  pis     le pis     pis     les pis  

[A] pis m

  1. (zoötomie) uier, de melkklier van een melkdier
  2. (schertsend) vrouwenborst
  3. (zoötomie) speen
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  pis     le pis     pis     les pis  

[B] pis m

  1. (verouderd) het slechtste

[B] pis

  1. slechter

[C] pis

  1. (spreektaal) dan, toch

[C] pis

  1. (spreektaal) dan, toen, en

[B] pis

  1. (Canada) jammer dan!
  1.   Weblink bron pis2 in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
  2.   Weblink bron pis1 in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr


  enkelvoud meervoud
nominatief pis piseanna
genitief pise

pis v

  1. (groente) erwt


  • pis
stellend vergrotend overtreffend
pis daha pis en pis

pis

  1. vies, vuil, smerig