• uri·ne
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘pis’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord urine -
verkleinwoord - -

de urinev / m

  1. een vloeistof die bij dieren door de nieren wordt geproduceerd en periodiek wordt geloosd
    • De geur van urine is duidelijk herkenbaar. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


urine

  1. urine


vervoeging van
uriner

urine

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van uriner
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van uriner
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van uriner