pies
- pies
- In de betekenis van ‘urine’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pies | - |
verkleinwoord | piesje | piesjes |
de pies m
- een vloeistof die bij dieren door de nieren wordt geproduceerd en periodiek wordt geloosd
- Hij stond met zijn schoenen in de pies.
vervoeging van |
---|
piesen |
pies
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piesen
- Ik pies.
- gebiedende wijs van piesen
- Pies!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piesen
- Pies je?
- Het woord pies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pies" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
41 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pies" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /ˈpʲɛs/
- pies
pies m
- (roofdieren) hond
- «Dostała psa na Boże Narodzenie.»
- Ze kreeg een hond voor Kerstmis.
- «Dostała psa na Boże Narodzenie.»
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | pies | psy |
genitief | psa | psów |
datief | psu | psom |
accusatief | psa | psy |
instrumentalis | psem | psami |
locatief | psie | psach |
vocatief | psie | psy |