• pies
  • In de betekenis van ‘urine’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pies -
verkleinwoord piesje piesjes

de piesm

  1. een vloeistof die bij dieren door de nieren wordt geproduceerd en periodiek wordt geloosd
    • Hij stond met zijn schoenen in de pies. 
vervoeging van
piesen

pies

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piesen
    • Ik pies. 
  2. gebiedende wijs van piesen
    • Pies! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van piesen
    • Pies je? 
93 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[2]


  • IPA: /ˈpʲɛs/
  • pies

pies m

  1. (roofdieren) hond
    «Dostała psa na Boże Narodzenie.»
    Ze kreeg een hond voor Kerstmis.