• speen
  • In de betekenis van ‘tepel’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord speen spenen
verkleinwoord speentje speentjes

de speenv / m

  1. rubber of plastic afsluiting op een zuigfles, voorzien van een gaatje waardoor het kind de vloeistof kan opzuigen
  2. (anatomie) tepel van een zoogdier
  3. (medisch) aambei
vervoeging van
spenen

speen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spenen
    • Ik speen. 
  2. gebiedende wijs van spenen
    • Speen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spenen
    • Speen je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]