• te·pel
  • In de betekenis van ‘uitmonding van melkklier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
  • Afgeleid van tip [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tepel tepels
verkleinwoord tepeltje tepeltjes

de tepelm

  1. (anatomie) een gepigmenteerd knopvormig uitsteeksel op de borst van de mens. Bij de vrouwen komt tijdens het zogen uit de tepels de melk voor de baby. Bij de man is de tepel een rudimentair lichaamsdeel
    • Het meisje wilde graag een piercing door haar tepel, maar mocht het niet van haar moeder. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]