tepel
- te·pel
- In de betekenis van ‘uitmonding van melkklier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
- Afgeleid van tip [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tepel | tepels |
verkleinwoord | tepeltje | tepeltjes |
de tepel m
- (anatomie) een gepigmenteerd knopvormig uitsteeksel op de borst van de mens. Bij de vrouwen komt tijdens het zogen uit de tepels de melk voor de baby. Bij de man is de tepel een rudimentair lichaamsdeel
- Het meisje wilde graag een piercing door haar tepel, maar mocht het niet van haar moeder.
- tepelblaar, tepelgate, tepelhoedje, tepelhof, tepelhoorn, tepelklem, tepelklever, tepellapje, tepelpiercing, tepelplakker, tepelschild, tepelsticker, tepelvormig, tepelzalf
1. een gepigmenteerd knopvormig uitsteeksel op de borst van de mens
- Het woord tepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tepel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tepel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tepel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be