aambeien
  • aam·bei·en

de aambeienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aambei (de afzonderlijke zwellingen)
    • ‘Heeft u inwendige of uitwendige aambeien?’ vraagt de verkoopster aan de vrouw bij de toonbank. [1]
  2. alleen meervoud (medisch) knobbelachtige zwelling van aders in het onderste deel van de endeldarm en in de anus (benaming voor de aandoening)
    • Aambeien plaagden hem. [2]
    • Ik gebruik het graag, dat vochtige wc-papier. Dat komt zo: mijn kak was verleden jaar een tijd nogal hard. Daardoor kreeg ik last van aambeien. [3]
    • Aambeien is de meest voorkomende anale aandoening in Nederland. *[4]
  • [2] Net als bij mazelen en waterpokken wordt de naam van de aandoening soms ook opgevat als een enkelvoud.[5]
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]