vies
- vies
- Oorspronkelijk een dialectische variant vies, naast echt-Nederlands vijs (bijv. West-Vlaams vijs, Middelnederlands vijs), waarschijnlijk afgeleid van Germaans *fīsan 'blazen', (eufemistisch) 'winden laten', vergelijk Oudnoords físa '(vuur) aanblazen', IJslands físa '(vuur) aanblazen', 'wind laten', Middelhoogduits vīsen 'wind laten'. [1]
- In de betekenis van ‘vuil’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | vies | viezer | viest |
verbogen | vieze | viezere | vieste |
partitief | vies | viezers | - |
vies
- bevuild, smerig
- Mijn kunstgras is vies.
- (voeding), (drinken) een onaangename smaak hebbend
- Ik vond vroeger het eten thuis altijd vies.
- immoreel
- Het boek ‘Sywerts Miljoenen’ laat lezer achter met heel vies gevoel. [4]
- een vies gezicht
een gelaatsuitdrukking waarmee men zijn afkeer van iets uitdrukt
- • Rustig stak hij zijn hashpijp op en keek met een vies gezicht naar mijn flessen. [5]
1. smerig
|
- Het woord vies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vies" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ Guus Kroonen. 2013. Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden, Brill Publishers: p. 142. ISSN 1574-3586 / ISBN 978-90-04-18340-7
- ↑ "vies" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vies op website: Etymologiebank.nl
- ↑ www.parool.nl (23 mrt 2022)
- ↑ Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- vi·es
vies
- lijdende vorm in de tegenwoordige tijd van vi
vies mv
- meervoud van vie.
vies