• im·mo·reel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen immoreel immoreler immoreelst
verbogen immorele immorelere immoreelste
partitief immoreels immorelers -

immoreel

  1. tegen geweten, moraal, zeden of normen ingaand
    • Vier maanden daarna verliet Krotoa haar kinderen en begon een losgeslagen leven van drank en prostitutie voordat zij op 10 februari 1669 op aanklacht van immoreel openbaar gedrag in hechtenis werd genomen. [2]
     Het idee om na het tellen terug te keren naar zijn schrijfmachine was weliswaar rationeel, maar ook immoreel. Geen groot bedrog, maar toch bedrog.[3]
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]