Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vies·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord viesheid viesheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

viesheid v [2]

  1. het smerig zijn
    • De behouden binnenstad is in economisch opzicht zelfs zo'n groot succes dat het weer tot bezorgdheid leidt. Er wordt in deze krant bijna dagelijks geklaagd over huizenprijzen en verkeersdruk, viesheid en vertrutting, terrassen en toeristen, rolkofferwielen en bierwaterfietsen. [3] 
    • Oud-directeur Wim Pijbes van het Rijksmuseum waarschuwde twee jaar geleden al: door de toenemende bezoekersstroom wordt Amsterdam „vies, vuig en te vol”. Aan de viesheid gaat de stad nu iets doen met het Aanvalsplan Schoon Amsterdam 2017, maakte het stadsbestuur woensdagochtend bekend. [4] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen