• vui·lig·heid
  • Afgeleid van vuil met het achtervoegsel -ig en met het achtervoegsel -heid.
enkelvoud meervoud
naamwoord vuiligheid vuiligheden
verkleinwoord vuiligheidje vuiligheidjes

de vuiligheidv

  1. dat wat vuil is
    • Wat een vuiligheid was er in dat huis! 
  2. poep.
    • Kun jij die vuiligheid even verwijderen? 
  3. een vuile, gemene uiting
    • Waarom zegt die man zoveel vuiligheden over mensen? 
  4. een gemene streek
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be