• sme·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord smerigheid smerigheden
verkleinwoord

de smerigheidv

  1. iets wat heel vettig is
    • Al zijn kleren waren vies geworden door de smerigheid die op de fietsketting zat. 
  2. iets wat heel vies is
    • De hond nam alle smerigheid van buiten mee naar binnen. 
  3. iets wat aanstootgevend is
    • De man keek naar alle smerigheid die te vinden was op internet. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]