vijs
- zn: van Middelnederlands vise / vijs / vijse "schroef, windas", via Middelfrans vis / viz "schroef" van Latijn vitis "wijnrank", voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2]
- bn: spellingvariant van vies, na de 17e eeuw alleen nog in streektaal [3]
- ww: vijzen ww zonder de uitgang -en, waarbij de slotmedeklinker stemloos wordt
- vijs
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vijs | vijzen |
verkleinwoord | vijsje | vijsjes |
- ijzeren staafje of kegeltje met schroefdraad dat gebruikt wordt om voorwerpen vast te maken.
- Te koop: muurhaken,nagels,vijzen en pluggen.
- schroef (meer gangbaar)
vijs
- vies, vuil
vervoeging van |
---|
vijzen |
vijs
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vijzen
- Ik vijs.
- gebiedende wijs van vijzen
- Vijs!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vijzen
- Vijs je?
- Het woord vijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vijs" herkend door:
16 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.