• vi·se
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord vísa
Naar frequentie 374
vervoeging
onbepaalde wijs vise
tegenwoordige tijd viser
verleden tijd viste
voltooid
deelwoord
vist
onvoltooid
deelwoord
visende
lijdende vorm vises
gebiedende wijs vis
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

vise

  1. aanwijzen, betonen, laten zien, tonen, wijzen
  2. aantonen, blijken, tonen
  3. verwijzen (naar)
  4. aantonen, bewijzen
  5. vertonen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vise     m: visen
v: visa  
  viser     visene  
genitief   vises     m: visens
v: visas  
  visers     visenes  

vise, g

  1. (muziek) wijs


  • vi·se
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord vísa
vervoeging
onbepaalde wijs vise
visa
tegenwoordige tijd viser
verleden tijd viste
voltooid
deelwoord
vist
onvoltooid
deelwoord
visande
lijdende vorm visast
gebiedende wijs vise
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

vise

  1. aanwijzen, betonen, laten zien, tonen, wijzen
  2. aantonen, blijken, tonen
  3. verwijzen (naar)
  4. aantonen, bewijzen
  5. vertonen
v
[A]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vise     visa     viser     visene  

[A] vise v

  1. (muziek) wijs
m
[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vise     visen     visar     visane  

[B] vise m

  1. aar
  2. blad, stengel
  3. bloem, bloesem
  4. kiem


vise

  1. fout, imperfectie
  2. zondig gedrag
  3. ziekte, kwaal


  • vi·se

vise v

  1. visie; een voorstelling over de toekomst
  2. visie; een artistische voorstelling
  3. misvatting, illusie
  1. vidina v
  2. vidina v, přelud monbezield, iluze v, šálení o, mámení o
  • vi·se

vise

  1. vocatief enkelvoud van vis