• kiem
  • In de betekenis van ‘beginsel, uitloper’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kiem kiemen
verkleinwoord kiempje kiempjes

de kiemv / m

  1. beginsel waaruit iets groeit
    • Het water was besmet met de kiemen van een dodelijke ziekte. 
  • iets in de kiem smoren
iets elimineren voordat het een probleem wordt
vervoeging van
kiemen

kiem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiemen
    • Ik kiem. 
  2. gebiedende wijs van kiemen
    • Kiem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiemen
    • Kiem je? 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]