kiem
- kiem
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kiem | kiemen |
verkleinwoord | kiempje | kiempjes |
- beginsel waaruit iets groeit
- Het water was besmet met de kiemen van een dodelijke ziekte.
- iets in de kiem smoren
iets elimineren voordat het een probleem wordt
vervoeging van |
---|
kiemen |
kiem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiemen
- Ik kiem.
- gebiedende wijs van kiemen
- Kiem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiemen
- Kiem je?
- Het woord kiem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kiem" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kiem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kiem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be