kiemen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van kiemen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		kiemen			te kiemen
	toekomend		zullen kiemen			te zullen kiemen
voltooid	tegenwoordig		hebben gekiemd			te hebben gekiemd
	toekomend		gekiemd zullen hebben			gekiemd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	kiemend		gekiemd			ev. kiem	mv. verouderd kiemt	kieme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kiem	kiemt	kiemt	kiemt	kiemt	kiemen	kiemen	kiemen
verleden (o.v.t.)	kiemde	kiemde	kiemde	kiemde	kiemde	kiemden	kiemden	kiemden
toekomend (o.t.t.t.)	zal kiemen	zult/zal kiemen	zult/zal kiemen	zult kiemen	zal kiemen	zullen kiemen	zullen kiemen	zullen kiemen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou kiemen	zou kiemen	zou(dt) kiemen	zoudt kiemen	zou kiemen	zouden kiemen	zouden kiemen	zouden kiemen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gekiemd	hebt gekiemd	hebt/heeft gekiemd	hebt gekiemd	heeft gekiemd	hebben gekiemd	hebben gekiemd	hebben gekiemd
verleden (v.v.t.)	had gekiemd	had gekiemd	had gekiemd	hadt gekiemd	had gekiemd	hadden gekiemd	hadden gekiemd	hadden gekiemd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gekiemd hebben	zal/zult gekiemd hebben	zult/zal gekiemd hebben	zult gekiemd hebben	zal gekiemd hebben	zullen gekiemd hebben	zullen gekiemd hebben	zullen gekiemd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gekiemd hebben	zou gekiemd hebben	zou/zoudt gekiemd hebben	zoudt gekiemd hebben	zou gekiemd hebben	zouden gekiemd hebben	zouden gekiemd hebben	zouden gekiemd hebben