bloesem
  • bloe·sem
  • In de betekenis van ‘bloem waaruit zich later een vrucht ontwikkelt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bloesem bloesems
verkleinwoord bloesempje bloesempjes
vervoeging van
bloesemen

bloesem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloesemen
    • Ik bloesem. 
  2. gebiedende wijs van bloesemen
    • Bloesem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloesemen
    • Bloesem je? 
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]