• vi·sa

devisamv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord visum
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  • vi·sa
Naar frequentie 10656

visa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vis

visa, mv

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van vis (enkelvoud: o)

visa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vise

visa, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van visum

visa, mv

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van visum
  • vi·sa

visa

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast vise, zie aldaar

visa

  1. verouderde spelling of vorm van vise tot 2012
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van vise, v