visum
- vi·sum
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | visum | visa visums |
verkleinwoord | visumpje | visumpjes |
het visum o
- een officiële toestemming een land binnen te reizen en in dat land te verblijven, afgegeven door het betreffende land.
- Om sommige landen binnen te reizen is er een visum nodig.
- ▸ Stap voor stap kon ik nalezen hoe zij haar Amerikaanse visum had geregeld, welke telefoonprovider het meest geschikt was en welke uitrusting ze had aangeschaft.[4]
- ▸ Vervolgens duurt het drie maanden voor je alles rondom visums en vergunningen hebt uitgezocht.[4]
- het bewijs dat een architect is ingeschreven bij de Orde van Architecten.
- Het woord visum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "visum" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "visum" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ visum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 4,0 4,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be