Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·reis·vi·sum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inreisvisum inreisvisa
inreisvisums
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het inreisvisumo

  1. een visum dat men moet hebben om een land in te mogen reizen
    • Het inreisvisum met een bepaalde tijd van tevoren aangevraagd worden. 
Antoniemen