• be·pis·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bepissen
bepiste
bepist
zwak -t volledig

bepissen

  1. overgankelijk op iemand of iets urineren
    • De boeren Reintje hitsten
      De honden op het lijf,
      Die Reintje vaâr bepisten,
      Om 't elementsch bedrijf. [1]
       
  1. Sprookje van Reintje de Vos.
    Joost van den Vondel
    ca 1627.