Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pis·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pisser pissers
verkleinwoord pissertje pissertjes

Zelfstandig naamwoord

de pisserm

  1. (informeel) iemand die pist
  2. (informeel) kraantje dat met een dun straaltje loopt
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pisser
pissais
pissé
eerste groep volledig

Werkwoord

pisser

  1. (spreektaal) pissen, zeiken wateren, urineren
    «J’ai trop picolé, faut qu’j’aille pisser
    Ik heb teveel getetterd, ik moet plassen.
    «Il pleut comme vache qui pisse
    Het hoost, het regent dat het giet (letterlijk: als een koe die staat te pissen). [1]
Verwante begrippen

Verwijzingen