Prent van een boer die aan het urineren is (Adriaen van Ostade).
  • uri·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘wateren’ voor het eerst aangetroffen in 1595 [1]
  • afgeleid van het Franse uriner (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
urineren
urineerde
geürineerd
zwak -d volledig

urineren

  1. inergatief het via de blaas lozen van lichamelijke afvalstoffen in de vorm van vloeistof
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]