Plassen [1]
  • plas·sen
  • In de betekenis van ‘urineren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
  • In de betekenis van ‘in water bewegen, klotsen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plassen
plaste
geplast
zwak -t volledig

plassen

  1. inergatief via de urinebuis vloeibare lichamelijke afvalstoffen lozen
    • Hij heeft per ongeluk in zijn broek geplast. 
     Ze waren naar buiten gegaan om te plassen maar werden daar plotseling omringd door een blauwe lichtbol.[2]
  2. onovergankelijk zich bewegen in een vloeistof (meestal water)
    • De riemen plasten door het water. 
  3. onovergankelijk (van water of een andere vloeistof) zich in grote stromen uitstorten
    • Het water plaste door de keuken. 
  4. onovergankelijk (m.n. van water) opspatten
  5. onovergankelijk (m.n. van water) klateren
  6. onovergankelijk, (huishouden) met behulp van water iets schoonmaken; in deze betekenis vooral in de uitdrukking [zij houden van] wassen en plassen (waarbij het soms ook bet. 1 kan gaan)
  7. onovergankelijk (in combinatie met  door vz ) waden

[1] "via de urinebuis vloeibare lichamelijke afvalstoffen lozen"

  • Tegen de wind in plassen
Iets doen wat onnodig extra moeilijkheden oplevert

[2] "zich bewegen in/door een vloeistof"

  • In bloed plassen
Grootschalig moorden

de plassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plas
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • plas·sen
Naar frequentie 2256

plassen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van plass


  • plas·sen

plassen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van plass