• sas·sen
  • In de betekenis van ‘pissen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]

de sassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sas
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sassen
saste
gesast
zwak -t volledig

sassen

  1. overgankelijk overtollig water lozen (b.v. via een sassluis), schutten [2]
    • In de toekomst kan het natuurlijk niet dat rioolwater ongezuiverd in de rivieren wordt gesast. 
  2. inergatief (informeel) pissen,  plassen ww  [1], urineren,  wateren ww  [1] [3]
    • Op de gekste plekken wordt gesast, gewipt en gespoten…  


68 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]