• schut·ten
  • In de betekenis van ‘tegenhouden’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schutten
schutte
geschut
zwak -t volledig

schutten

  1. overgankelijk (scheepvaart) een schip door een sluis doen passeren
    • Het schip moest nog tweemaal geschut worden voordat we het meer bereikten. 
  2. overgankelijk in een kooi of achter een omheining bergen
  3. overgankelijk beschermen tegen bijvoorbeeld de weersgesteldheden
  • Alle havens schutten wind.
Iedereen heeft wel baat van iets dat ook jou nut.
vervoeging van
schutten

schutten

  1. meervoud verleden tijd van schutten
    • Wij schutten. 
    • Jullie schutten. 
    • Zij schutten. 

de schuttenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schut
89 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]