schutter
Niet te verwarren met: Schutter |
- schut·ter
- afgeleid met nultrap en umlaut bij de wortel van het werkwoord schieten met het achtervoegsel -er, oorspronkelijk afkomstig van schuttre (iemand die met pijl en boog schiet), in de betekenis van ‘persoon die schiet’ aangetroffen vanaf 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schutter | schutters |
verkleinwoord | schuttertje | schuttertjes |
de schutter m
- iemand die een schiettuig bedient
- Er klonk een schot, maar waar de schutter zich bevond was niet duidelijk.
- (sport) iemand die de bal tracht in het doel te doen belanden, veelal van enige afstand
- Hij stond bekend als een uitstekend schutter.
- mannelijke vorm van schutster
vervoeging van |
---|
schutteren |
schutter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schutteren
- Ik schutter.
- gebiedende wijs van schutteren
- Schutter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schutteren
- Schutter je?
- Het woord schutter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schutter" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ schutter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "schutter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be