• um·laut
  • In de betekenis van ‘vocaalwijziging o.i.v. een klinker in de volgende lettergreep’ voor het eerst aangetroffen in 1846.[1]
  • Leenwoord uit Duits Umlaut, gevormd door Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803) uit um ‘om, anders’ en Laut ‘klank, geluid’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord umlaut umlauten
verkleinwoord umlautje umlautjes

de umlautm

  1. (taalkunde) een trema dat in onder andere het Duits gebruikt wordt om aan te geven dat een klinker om grammaticale redenen een andere klank gekregen heeft
    • Je was een paar umlautjes vergeten in je Duitse proefwerk. 
  2. (taalkunde) een vorm van klinkerharmonie waarbij een klinker in de ene lettergreep veranderd wordt door een klinker in de volgende
    • Door toevoeging van het achtervoegsel -ti aan „lang” is in het Nederlands het woord „lengte” ontstaan, omdat de i-klinker van -ti een umlaut van de a-klinker teweeggebracht heeft. 
88 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]