• sluis
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘waterkering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1139 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sluis sluizen
verkleinwoord sluisje sluisjes

de sluisv / m

  1. (scheepvaart) (waterbeheer) een kunstwerk om water te keren en mogelijk ook om schepen door te laten, op een plaats tussen twee waters met een verschillend waterpeil.
  2. een afgesloten ruimte met aan twee zijden een deur, waarvan er tegelijkertijd slechts één open kan.
vervoeging van
sluizen

sluis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluizen
    • Ik sluis. 
  2. gebiedende wijs van sluizen
    • Sluis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluizen
    • Sluis je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]