• ge·tij
  • In de betekenis van ‘eb en vloed’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
  • afgeleid van tij met het voorvoegsel ge- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord getij getijen
verkleinwoord

het getijo

  1. de periodieke wisseling van de waterstand met eb en vloed.
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]