de 4 jaargetijden
  • jaar·ge·tij
enkelvoud meervoud
naamwoord jaargetij jaargetijen
verkleinwoord

het jaargetijo

  1. (meteorologie) een jaarlijks terugkerende periode van 3 maanden die vooral op de hogere breedten van de aarde samen gaan met duidelijke verschillende klimatologische periodes
    • Op vrijdag 14 april opent in het Gemeentemuseum de tentoonstelling ‘Rumoer in de stad - De schilders van Tachtig’. 125 jaar nadat de Nederlandse Impressionisten het straatleven in Amsterdam en Den Haag vastlegden, kon Brobbel in Den Haag maar moeilijk bepalen waar precies de schilders hun ezel destijds hadden opgesteld. „Af en toe heb ik maar gegokt”, zegt hij. Het ‘Gezicht op de nieuwe haven’ van Willem Bastiaan Tholen bood bijvoorbeeld weinig aanknopingspunten. Hoe anders was dat met ‘Gezicht op de Keizersgracht’ van Breitner. Het belangrijkste verschil in het stadsgezicht lijkt hier het jaargetij.[2] 
    • Geen beter jaargetij om de mooiste bloemen in huis te halen dan de herfst. De werkstukken van vijf bloemisten die het omfietsen waard zijn, omdat ze toppers zijn in hun vak.[3]  
  2. (religie) jaarmis
93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 12 april 2017
  3. Volkskrant Anne van Blijderveen 26 november 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be