tij
- Geluid: tij (hulp, bestand)
- IPA: / tɛi / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /tɛɪ̯/
- (Vlaanderen, Brabant): /tɛː/
- (Limburg): /tɛɪ̯/
- tij
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tij | tijen |
verkleinwoord |
het tij o
- de periodieke wisseling van de waterstand met eb en vloed.
- tijdewerking, tijhaven, tijloos, tijlozen, tijman, tijnweg, tijrivier, tijstroom, tijverschil, tijwerk
- ontij ??
- Het woord tij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tij" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ tij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be